03. Hosea - Een afgezonderd volk (Hosea 3 en 4)

Hosea - Een afgezonderd volk 

Hosea 3 en 4

 

Hosea 3

Hosea krijgt van God opnieuw de opdracht om een vrouw van lichte zeden te nemen. Hij vindt zo’n vrouw en koopt haar voor vijftien zilverstukken en anderhalve homer gerst. Een mannelijke slaaf kostte in die tijd dertig zilverstukken, een vrouw had kennelijk half die waarde.

 

Nu gebruikt hij deze vrouw als zinnebeeld van wat God voor ogen had met Zijn volk Israël. Hij vertelt deze vrouw dat zij niet van haar plaats mag weggaan om met andere mannen gemeenschap te hebben, en hijzelf zal ook haar bed niet delen. Dit alles moest dienen als een profetische heenwijzing naar wat er met het volk zou gebeuren tijdens de Babylonische ballingschap. Daar zou Israël afleren om afgoden te dienen. Hierna zouden zij terugkeren om de God van Israël weer te dienen. Hoofdstuk drie is maar vijf verzen lang, maar het bevat bijna de hele boodschap van het boek Hosea.

 

Gods rechtsgeding met Israël

Hoofdstuk vier staat in het teken van de rechtszaak die God tegen het volk van Israël aanspant. Hij roept iedereen in het land op om goed te luisteren. Ook de inwoners van het huis van de koning moeten Hem hun aandacht geven, want de rechtszaak is tegen hen gericht. De reden is dat zij een valstrik zijn geworden voor anderen. Zij hebben door hun zonden een valkuil gemaakt voor het volk. De God van hun vaderen hebben zij terzijde geschoven. God zegt tegen hen dat hun zonden niet voor Hem verborgen zijn.

 

Alle wetten in de Tien Geboden worden door het volk gebroken. Zij liegen, stelen en moorden er op los. Hun zonden zijn zo groot dat het land en het vee, de vogels, ja, zelfs de vissen in de zee eronder lijden. God roept iedereen op om geen aanklacht tegen het volk in te dienen, want Hijzelf ziet hun zonden, en het is Zijn rechtsgeding.

 

Met name de priesters dragen de schuld, omdat zij beter zouden moeten weten. Zij moesten de wet van God, die in het Heilige der Heiligen lag, beschermen en het volk voorhouden dat zij niet zouden zondigen. Doordat zij Gods wet vergeten waren, zou God hen ook vergeten. Hoe rijker het volk van Israël werd door de zegeningen van hun Heer, hoe verder zij van Hem afdwaalden. Zonder het licht van de wet met zich mee te dragen, zouden volk, profeet en priester struikelen en vallen.

 

Volk en priester zouden verworpen worden, omdat zij hun God en Zijn wet verworpen hadden. Hoe groter en machtiger het volk werd, hoe meer het op aardse macht vertrouwde. De priesters zagen handel in de zonden van het volk, zij werden er rijk van. God zou Zichzelf recht verschaffen door hen voor hun zonden te straffen.

 

Hun grootste zonde was dat zij hun God niet meer vereerden. Hun overspel en met name het overmatig gebruik van wijn namen hun verstand weg. Door deze dingen te doen vervielen zij in afgoderij en begonnen zij houten en stenen beelden te vereren. Een groot deel van het volk gaf zich over aan seks, drank en vermaak. In dat alles verwachtte het volk nog steeds dat de Heer hen als Zijn kudde zou leiden aan stille wateren. Hierin zouden volk en priesters echter bedrogen uitkomen. Wat het volk gezaaid had, zou het ook oogsten.

 

Piet Westein