09. David - Telkens weer de Filistijnen
2 Samuël 5:13‑25
Inleiding
In deze studie kijken we naar de manier waarop David omgaat met zijn vijanden en hoe God hem leidt in de strijd. Wat betekent dit voor ons geestelijk leven vandaag?
Davids gezin en positie als koning
David nam, toen hij eenmaal koning in Jeruzalem was, nog een aantal vrouwen en bijvrouwen. Uit deze gezelschapsdames werden ook nog elf jongens geboren. Of en hoeveel meisjes er geboren werden, vermeldt dit Bijbelgedeelte niet. Voor meisjes gold in die tijd dat zij, zodra zij trouwden, lid werden van de familie of stam van hun man. Op haar trouwdag kreeg zo’n meisje het deel van de erfenis waar zij recht op had, waarna zij als een vreemdeling werd beschouwd voor haar eigen familie (Genesis 31:14‑17).
De volken rondom Israël zagen dat David en zijn leger steeds machtiger werden. Hoewel de koning van Tyrus (het huidige Libanon) David welgezind was, waren er ook volken die deze groei van Israëls macht niet konden waarderen. Vooral de Filistijnen wilden David doden en Israël opnieuw onder hun heerschappij brengen. Zij verzamelden hun legers en trokken op tegen David en zijn troepen.
Een oorlog met God als Generaal
Het leger van de Filistijnen trok Israël binnen en verspreidde zich in de vlakte van Refaïm (de vlakte van de reuzen) om te plunderen, zoals in die tijd gebruikelijk was. Dit kon David niet over zijn kant laten gaan. Hij liet de bazuin blazen door heel zijn machtsgebied, verzamelde zijn leger en trok de Filistijnen tegemoet met het doel hen te verjagen.
Het zag er niet goed uit voor David en zijn mannen. De Filistijnen waren goed getrainde soldaten, terwijl David een leger had van goedwillende burgers. De Filistijnen namen hun afgodsbeelden mee, die vóór hun troepen werden uitgedragen. Israël had dat ooit ook geprobeerd door de ark van het verbond uit de tabernakel te halen om tegen dezelfde Filistijnen te gebruiken. Dat zij de Schepper daarmee op hetzelfde niveau plaatsten als de afgoden van de volken, hadden zij niet beseft. Die poging was toen op een grote teleurstelling uitgelopen: zij verloren zowel de ark als de oorlog.
Hier zien wij dat God niet gebonden is aan een voorwerp of plaats. Wanneer David door de Filistijnen in het nauw wordt gebracht, komt God hem te hulp. David heeft een duidelijke vraag aan de Almachtige: “Zal ik de Filistijnen aanvallen?” Het antwoord van God is helder: “Val de vijand maar aan, Ik zal hen zeker in je hand geven.”
David en zijn mannen vallen aan en behalen een grote overwinning. De vijand vlucht en laat zelfs zijn afgodsbeelden achter op het slagveld. Wat moeilijk te begrijpen is, is dat de Israëlieten deze afgoden meenemen in plaats van ze te vernietigen.
De Filistijnen laten het er niet bij zitten. Zij verzamelen opnieuw hun leger om revanche te nemen. Weer raadpleegt David God of hij moet aanvallen. Ditmaal zegt God: “Je moet ze niet aanvallen, maar achter hen om trekken. Wanneer je het geluid van voetstappen hoort in de toppen van de struiken, weet dan dat Ik, de onzichtbare God, voor je uitga om de Filistijnen te verslaan.” Ook nu lijden de Filistijnen een smadelijke nederlaag. De grote God van Israël is weliswaar onzichtbaar, maar duidelijk machtiger dan al hun afgoden, ook dan Dagon, hun grote visgod.
Welke God raadplegen wij in onze strijd?
In die tijd werden oorlogen op een manier gevoerd die voor ons moeilijk te begrijpen is. Wij worden immers door diezelfde God geleerd om onze vijanden lief te hebben en te bidden voor hen die ons kwaad doen. Toch speelt daarachter nog altijd de grote strijd tussen God en satan.
God gebood Zijn volk: “Gij zult u geen gesneden beeld maken.” Satan gebiedt zijn volgelingen juist het tegenovergestelde: “Maak vele beelden van mij.” Opmerkelijk is dat deze stem van satan vaak meer wordt gehoorzaamd dan die van de Schepper, in wiens hand ons leven is.
Toen Jezus op aarde was en de strijd haar hoogtepunt bereikte, zei Hij: “Mij is gegeven alle macht in de hemel en op de aarde.” De reactie van satan was: “Dat moet ik nog zien. Voorlopig ben ík de heerser van deze wereld.” Hij zei als het ware: “Ik heb Jou gedood, niet Jij mij. Ik heb alle macht op aarde genomen, en zal die gebruiken tegen Jou en Uw volgelingen.”
Ons aandeel in die strijd ligt in onze keuzevrijheid. Niemand kan ons dwingen om te kiezen voor één van de twee kampen. Toch is het waar dat wij, als kinderen van deze aarde, van nature de neiging hebben te luisteren naar onze gevallen natuur.
Onze strijd is niet tegen de Filistijnen of hun afgoden, al zijn er ook binnen de christelijke kerk nog mensen die Dagon met zijn vissenkop willen aanbidden. Onze strijd ligt veel meer op het terrein van ons karakter: kunnen wij trouw blijven aan onze keuze voor Christus tot het einde toe?
Zoals David tweemaal moest strijden tegen de Filistijnen, zo geldt dat ook voor ons. Wanneer wij overtuigd worden door de Heilige Geest om ons te bekeren, zal satan alles doen om dat onmogelijk te maken. Als wij echter volharden in het geloof, lijkt het soms alsof hij ons met rust laat, maar zodra wij door omstandigheden verzwakken, richt hij opnieuw zijn pijlen op ons.
Alleen door de wapenrusting van God te dragen kunnen wij standhouden tegen de vurige pijlen van de boze.
Piet Westein
P.S.
Ik raad jullie aan om die afgodsbeelden van de tegenstander, die wij overwonnen hebben, niet mee naar huis te nemen. Vernietig ze liever, laat er niets van overblijven. Misschien is het wel tijd voor een nieuwe beeldenstorm!

-edit-20251123121505.png)