20. Twee gezalfde koningen – David zit in een moeilijk parket
1 Samuël 28
Koning Saul verliest de moed
Alle vijf koningen van de Filistijnen besluiten dat het weer eens tijd is om oorlog te voeren tegen het leger van Israël. Dat is nauwelijks het vermelden waard, want het was een bijna jaarlijks terugkerende gebeurtenis. Maar voor David en zijn mannen kwam dit bijzonder slecht uit. Nu zouden zij worden opgeroepen om aan de zijde van de Filistijnen tegen hun eigen volksgenoten te strijden. Koning Akis besloot zelfs om David en zijn mannen tot zijn lijfwacht te benoemen. Het was nu aan David om te beslissen hoe te handelen. Hij was immers de door God geroepene en gezalfde. Hij zou toch koning van Israël worden?
Saul zoekt hulp bij een waarzegster
De Filistijnen laten er geen gras over groeien. Ze verzamelen hun legers en rukken op, en stoppen pas als ze bij de stad Sunem zijn, midden in het gebied van Israël. Koning Saul ziet zich gedwongen om alle stammen van Israël bijeen te brengen. Israël legerde zich op de heuvel Gilboa.
Als Saul in de ochtend vanaf de heuvel het grote leger van de Filistijnen ziet, wordt hij doodsbang. Hij, de grote held van Israël, die met kop en schouders boven het volk uitstak, beeft als een espenblad.
Saul kan nergens meer terecht voor goede raad. De profeet Samuël, die tot dan toe zijn geestelijke toeverlaat was, is overleden. De hogepriester Achimelek – die jarenlang via de Urim en de Tumim zijn vragen tot God kon brengen – heeft hij laten doden, samen met zijn hele familie. Alleen één zoon, Abjatar, is met de heilige voorwerpen uit de tabernakel gevlucht. Hem had Saul niet kunnen doden. Abjatar had zich aangesloten bij David en zijn mannen. Ook daar kon Saul dus niet meer terecht. En dan was er nog David zelf, zijn beste generaal, die hem zoveel overwinningen had gebracht, maar nu bij de vijandelijke legers was te vinden. Geen wonder dat zijn hart beefde van angst.
Koning Saul op weg naar Endor
In deze wanhoop vraagt Saul zijn raadgevers: “Zoek een vrouw die de geest van een dode voor mij kan oproepen.” Maar zijn hovelingen antwoorden: “U hebt toch zelf alle spiritisten in Israël laten uitroeien?” Saul sust hen: “Maak je maar geen zorgen, kijk maar of er nog iemand over is.”
Eén van zijn hovelingen weet te melden dat er nog zo’n vrouw is, in de stad Endor (wat ‘stadsbron’ betekent). Saul weet heel goed dat wat hij van plan is, direct tegen de geboden van God ingaat. Hij, die ooit het spiritisme uit Israël wilde bannen, sluit zich nu aan bij hen.
Omdat hij niet herkend wil worden, vermomt hij zich. Niemand mag weten waar hij heen gaat. Midden in de nacht komt hij bij de vrouw binnen en vraagt haar om een seance, om de geest van de profeet Samuël op te roepen. De vrouw weigert in eerste instantie. “Als koning Saul dit hoort, zal hij mij doden,” zegt ze. Dit moeten we zien als de laatste oproep van God aan Saul om zich te bekeren en terug te keren van deze onheilige weg.
Maar in plaats van zijn zonde te erkennen, zweert Saul haar dat haar niets zal overkomen. Zodra de vrouw contact zoekt met de duistere wereld, beseft ze ineens wie haar opdrachtgever is. Ze slaakt een luide kreet: “Waarom hebt u mij bedrogen? U bent Saul!” Hij stelt haar gerust: “Wees maar niet bang, roep Samuël maar op.”
Wat zij ook ziet of hoort, niemand anders neemt het waar. De doden zijn dood. Ze kunnen niet geconsulteerd worden – niet door mensen, en ook niet door een waarzegster. Wat zij hoort, komt altijd van een boze geest, die ons met leugens op een verkeerd pad probeert te brengen.
Dan voorzegt deze boze geest de dood van Saul: “Morgen zul je bij mij zijn – in het graf. Jij en je zonen, en heel Israël zullen in de handen van de Filistijnen vallen.” Als Saul dit hoort, valt hij bewusteloos neer. Pas na enige tijd komt hij weer bij.
De vrouw biedt aan om wat voedsel voor hem klaar te maken, zodat hij op krachten kan komen. Aanvankelijk weigert hij, maar op aandringen van haar en zijn knechten stemt hij uiteindelijk toe. Na de maaltijd keren ze tegen de ochtend terug naar het leger, om de strijd aan te binden met de Filistijnen – een strijd waarvan Saul inmiddels weet dat hij die zal verliezen.
Lucifer wint – én hij verliest
De strijd tegen de verleiding van satan is door Saul verloren. Hij, die door God geroepen was om Zijn volk te leiden, gaat nu naar een priesteres van satan voor hulp en geestelijke leiding. Hier lijkt het alsof lucifer de strijd om het hart van de koning van Israël heeft gewonnen.
Hoe kan het dat de man die in Gibea de uitstorting van de Heilige Geest ontving, eindigt met knielen voor een gevallen engel? Ja, deze slag is door satan gewonnen. Maar we moeten niet vergeten dat de gave van de Geest voorwaardelijk is. Niet alleen Saul had die strijd te strijden. Iedereen die de Geest van God ontvangt, krijgt die op voorwaarde van gehoorzaamheid aan Zijn leiding.
Misschien moeten we wel stellen dat iedereen die in bijzondere mate wordt gezegend met de Heilige Geest, ook bijzondere aandacht krijgt van satan. Het leven van iemand die God trouw blijft, is niet per se gemakkelijk. Integendeel, hij zal eerder gebukt gaan onder de aanvallen van de tegenstander.
Dit alles gebeurde in de tijd van Saul, maar het was niet meer dan een flits in de grote strijd tussen Christus en satan. Waar satan de strijd om Saul wint, verliest hij die bij David. Want waar Davids zonden aan het licht komen, daar belijdt hij ze en bidt: “Neem Uw Heilige Geest niet van mij weg” (Psalm 51:13).
De oorlog verliest satan uiteindelijk bij het kruis, waar zijn kop wordt vermorzeld. En in Christus zijn ook wij meer dan overwinnaars.
Piet Westein
P.S. Geef de strijd niet te snel op, want wij hebben te maken met een overwonnen vijand.