18. Twee gezalfde koningen - Vlucht naar de vijand (1SAM. 27:1-12.)

1SAM. 27:1-12.

Nadat David het leven van Zijn schoonvader koning Saul opnieuw gespaard heeft, denkt hij bij zichzelf: Tot nu toe heb ik telkens aan de dood kunnen ontsnappen, maar dit kan niet goed blijven gaan. Er zal een dag komen dat de koning mij en mijn mannen vindt en dan zal hij ons zeker doden. Het is toch maar het beste als ik met mijn vrouwen, mijn mannen en hun gezinnen naar één van de buurlanden trek, want hier in Juda zal Saul mij op zekere dag toch wel vinden.

 

TERUG VAN WEGGEWEEST.

Waarom David weer terug gaat naar het land van de Filistijnen, en dan ook nog naar Gath de stad van koning Akis is een beetje moeilijk te begrijpen. Was dat niet de stad waar hij nog maar een paar jaar geleden dat toneelstuk had opgevoerd, hij had zich toen gedragen als een waanzinnige om zo aan de greep van de Filistijnen te kunnen ontkomen. Het moet koning Akis in al die tijd toch ook wel duidelijk zijn geworden dat David hem toen in het ootje heeft genomen. Ik vraag mij af met welk excuus David bij Akis is aangekomen?

 

Akis moet wel overtuigd zijn geweest van de oprechtheid van David, want hij laat hem niet alleen ongemoeid met zijn mannen en hun gezinnen in het land Filistea wonen, hij geeft hem zelfs een eigen stad, Ziklag, dat is één van de kleinere plaatsen op het vlakke land aan de Middellandse Zee. Nadat de spionnen van koning Saul hem bericht brengen dat David met zijn bende zich heeft aangesloten bij de vijand en in het land Filistea asiel heeft gekregen, zoekt hij hem niet langer. Hij zal gedacht hebben: Nu zal niemand hem in Israël nog langer als koning willen hebben.

 

Zestien maanden lang wonen David en de zijnen in Ziklag. Deze stad gebruikt David als een uitvalsbasis om de hen omringende volkeren te brandschatten. Bij de overvallen die David pleegde ging het er in onze ogen wreed aan toe. Hij liet niemand van de steden die hij overviel in leven. Zo voorkwam hij dat er ook maar iemand was die kon vertellen wie de daders van deze overvallen waren.

 

Als koning Akis hem na een overval vroeg waar hij met zijn troepen heen was geweest vertelde David hem dat hij één van de volken, die vijanden van de Filistijnen waren, had overvallen. Zo kwam David in een steeds beter daglicht te staan, totdat Akis hem zo vertrouwde dat hij hem aan wilde stellen als zijn eigen lijfwacht.

 

DAVID EEN MAN NAAR GODS HART?

Wij mogen ons afvragen hoe het kan dat David door God wordt gezegend terwijl hij het gebod van diezelfde God overtreedt. Hij had toch de opdracht van God ontvangen om met zijn mannen binnen het stamgebied van Juda rond te trekken? Nu vinden wij hem hier bij de vijand, de Filistijnen, waar hij hele steden uitmoordt en zo zijn vermogen explosief ziet toenemen. Om een antwoord op die vraag te geven moeten wij wachten tot wij hoofdstuk dertig behandelen. Laten wij eerst maar kijken wat wij van dit hoofdstuk kunnen leren.

 

HOE ZIET ÓNZE VIJAND ER UIT?

Koning Saul, was niet de eerste of de enige vijand die David in zijn leven tegenkwam. Hij had al van zijn jonge jaren geleerd om verantwoording te dragen voor de schaapskudde van zijn vader. Nu leefde David in een tijd dat er nog roofdieren waren in het land van Israël. Leeuwen, beren en wolven hadden het voorzien op de weerloze schapen. David had regelmatig te maken met deze verscheurende dieren. Buiten deze vraatzuchtige viervoeters waren er ook tweevoeters die wat schapen wilden roven. Deze jonge David moest al deze vijanden op een afstand zien te houden.

 

Toch was deze letterlijke strijd maar een klein deel van de oorlog waarin én David én wij zijn gewikkeld. De grootste vijand voor de ware gelovige is altijd de grote tegenstander van God geweest. Het was als deze jonge schaapsherder, op de eenzame velden van Efratha, zijn kudde hoede en op zijn harp lofzangen voor de God van Israël componeerde, dat satan hem wilde weerhouden van zijn werk. De Schepper God loven en hem psalmen te zingen zijn de grootste slag die wij satan en de zijnen kunnen toebrengen. Het grote conflict, wat al woedt sinds Lucifer en zijn gevallen engelen in opstand kwamen en hun lofzangen staakten, draait om de vraag, wie moeten wij loven en prijzen. Is dat de Schepper, of is dat de tegenstander van de Almachtige?

 

Wij kunnen die vraag nog wat persoonlijk maken. Misschien moet die vraag wel luiden: Moeten wij als gelovigen niet al onze tijd en energie stoppen in het loven van onze Maker en Verlosser? David kwam uit de stam van Juda, hij was daarom Jood, de betekenis daarvan is God lover, dat was ook wat hij met het componeren van zijn psalmen letterlijk deed.

 

Daar het merendeel of misschien wel alle psalmen profetisch zijn en uitzien naar het leven en sterven van de Messias, kunnen wij ze vandaag in onze tijd nog steeds gebruiken om terug te zien op het werk wat Jezus in Zijn lijden en sterven voor ons heeft gedaan. Voor ons als individueel gelovige, maar ook voor ons als collectief als Zijn bruidsgemeente.

 

Het is een groot voorrecht dat wij deze psalmen en gezangen nog steeds in onze wapenrusting hebben. Iedere keer als wij in strijd zijn met de verleider en wij de strijd dreigen te verliezen, kunnen wij één van de psalmen aanheffen en zal satan de moed verliezen en zijn strijd moeten staken.

 

Ik raad u aan om veel van de psalmen en andere geestelijke liederen uit het hoofd te leren. Wij moeten ze dagelijks gebruiken in de grote strijd die wij voeren tegen deze brullende leeuw. Hij gaat al duizenden jaren op deze aarde rond op zoek naar schapen uit de kudde [gelovigen] die vergeten zijn om God lof te zingen, zelfs te midden van verzoekingen en pijn. Wij zullen deze liederen nodig hebben in de eindtijd van de wereldgeschiedenis. Satan heeft zijn grootste beproevingen voor nu bewaard, zodat, als het mogelijk zou zijn, hij ook de uitverkorenen zou verleiden.

 

                      Piet Westein

 

P.S. Daarom: Looft God, looft Zijn naam alom, looft Hem in Zijn heiligdom…. David deed het. Ik doe het. Als u het ook doet, zijn wij als gemeente van Christus onverslaanbaar.