18. Twee gezalfde koningen – Een goede schoonzoon
1 Samuël 26
Er zijn opnieuw verraders die de verblijfplaats van David aan koning Saul doorgeven. Ook nu luistert Saul naar deze verklikkers. Hij roept zijn uitgelezen troepen bijeen en trekt naar de woestijn waar David met zijn mannen verblijft. David en zijn leger hadden zich gelegerd op en rondom een heuvel met de naam Chakila [donkere berg]. Vanaf de top van deze berg kon David het leger van Saul al van verre zien aankomen.
Saul en zijn troepen slaan hun kamp op in de vlakte en gaan ter ruste.
Om drieduizend soldaten in een woestijn van voedsel, water en wapens te voorzien, is een grote colonne wagens nodig. Die wagens hadden een dubbele functie: ze vervoerden alle benodigdheden, maar werden ’s nachts in een kring geplaatst als een soort wagenburcht. [vers 5] Dit zien we ook in oude cowboyfilms en bij de Boeren in Zuid-Afrika: een verrijdbaar fort. De koning sliep in het midden, omringd door zijn lijfwacht. Zijn generaal moest zorgen dat niemand hem in de nacht kon schaden.
Toen de nacht gevallen was en het kamp in diepe rust verkeerde, vroeg David aan zijn mannen: “Wie wil er met mij mee naar de wagenburcht?” Abisaï, de zoon van Seruja, zei: “Ik daal met u af.” Samen slopen zij het kamp binnen. Midden tussen het leger vonden zij Saul liggend, met Abner – zijn generaal – slapend naast hem. Sauls speer stond met de punt in de grond bij zijn hoofdeinde. Zijn veldfles stond ernaast.
Niets weerhield David ervan om af te rekenen met zijn vijand. Hij had niet eens zijn eigen wapen nodig. Maar het enige wat hem tegenhield, was dat Saul een van God geroepen en gezalfde koning was. David volgde het advies van Abisaï niet op. Wat hij wél deed, was de speer en de veldfles van Saul meenemen.
Toen bij het opgaan van de zon het legerkamp weer tot leven kwam, stond David op veilige afstand op een heuvel en riep de naam van Abner.
Een kortstondige verzoening
Geschrokken kijkt Abner op en vraagt wie het waagt om het koninklijke kamp aan te roepen. David beschuldigt hem ervan zijn taak verzaakt te hebben: “Abner, waar is de speer en de waterkruik van de koning? Kijk eens wat ik hier in mijn hand heb! Ik had de koning kunnen doden terwijl jij sliep. Ben jij nou een man?”
Iedereen die zijn taak zó ernstig verzaakt in oorlogstijd, verdient de doodstraf. En dat is ook precies wat David zegt: “Jij hebt de dood verdiend, Abner!”
Saul is inmiddels ook wakker geworden. Hij herkent de stem en roept: “Ben jij dat, mijn zoon David?” David antwoordt: “Ja, ik ben het. Maar waarom jaagt u nog steeds op mij? Wat heb ik u misdaan, dat u op mij jaagt als op een enkele vlo?”
Saul wordt diep geraakt. Tranen vullen zijn ogen en hij roept: “Ik heb gezondigd tegen jou. Ik ben trouweloos geweest.” David heft de speer en de waterkruik omhoog en zegt: “Hieraan kunt u en het hele volk zien dat ik geen kwaad in de zin heb tegen u. Ik had u vannacht kunnen doden, maar ik heb het niet gedaan.”
Na deze ontmoeting zegent Saul zijn schoonzoon. Ondanks deze tijdelijke verzoening gaan beiden hun eigen weg. Saul keert terug naar zijn paleis, en David gaat verder – de onzekere toekomst in, als pelgrim in de woestijn, wachtend op wat God met hem van plan is.
Een kind van God in de woestijn?
Als we het leven van David overzien, lijkt het alsof hij meer tijd in de woestijn doorbrengt dan in het paleis. En dat is niet vreemd, want door de hele heilsgeschiedenis heen blijkt dat dit het lot is van hen die God dienen. Ook profeten zoals Elia vonden we vaak terug op deze woeste en verlaten plaatsen.
God gebruikte zelfs Zijn volk Israël als voorbeeld, toen Hij hen veertig jaar lang door de woestijn liet zwerven. In het boek Openbaring vinden we hiervan de geestelijke vervulling. In Openbaring 12:1–6 wordt ons verteld wat er met de bruid van Jezus op aarde gebeurt nadat Hij is opgevaren naar de hemel. Er staat letterlijk dat de woestijn een plaats is die door God zelf voor Zijn volk is voorbereid.
Het is daarom niet verwonderlijk dat wie God oprecht wil dienen, vaak buiten de samenleving komt te staan. Misschien belanden wij niet letterlijk in de Sahara of in de Negevwoestijn, zoals David, maar geestelijk kunnen we net zo goed als bannelingen leven – temidden van duizenden mensen die anders denken.
Wie God waarlijk dient, zal altijd op weerstand stuiten. Deze wereld weet altijd wel een manier te vinden om ons apart te zetten. Maar ik geloof dat we niet ver meer hoeven te reizen door deze wildernis. Ik zie de poorten van het Nieuwe Jeruzalem al wijd openstaan. Nog een paar pelgrimspassen… en dan zijn we er.
Piet Westein
P.S.
Het moet u niet verbazen als u wat woestijnzand tussen uw tenen voelt tijdens deze reis. Dit is het risico wanneer wij Jezus volgen. Maar eens zal Hij voor ons knielen en al het vuil van deze wereld van onze voeten wassen – zoals Hij dat ooit deed bij Zijn discipelen.