11. Twee gezalfde koningen – Zit David voor één Gath gevangen?
1 Samuël 21:10-15
De vijand van mijn vijand is mijn vriend
In blinde paniek en ten einde raad vlucht David naar de Filistijnen. Daar aangekomen moet hij kiezen uit één van de vijf stadstaten waar het Filistijnse rijk uit bestaat. Elke stad heeft een eigen koning en een eigen legermacht. De Filistijnen zijn bij uitstek de gezworen vijanden van Israël. Van deze vijf steden is Gath [wijnpers], met zijn koning Akis of Achis [majesteit], de belangrijkste.
Als David bij koning Akis in zijn paleis wordt gebracht, kijkt iedereen met stomme verbazing naar hem. Is dit niet de man die als een koning in Israël heerst? Is hij niet degene met wie de Filistijnse soldaten menig robbertje hebben gevochten en keer op keer zijn verslagen? Is het niet deze krijger die als jonge man hun grote kampvechter, de reus Goliath – afkomstig uit hun eigen stad Gath – heeft verslagen en gedood? Heel Israël had toch van hem gezongen dat hij, deze David, tienduizenden Filistijnen had verslagen?
Niemand weet wat men met hem aan moet. Aan de ene kant is het natuurlijk een geweldige vangst om zo’n hooggeplaatst iemand van de vijand in handen te hebben – daar kunnen ze mee pronken. Aan de andere kant zouden ze nu misschien eens wraak kunnen nemen op deze vijand die hen zoveel slagen heeft toegebracht. Was er vroeger niet ook een Simson? Die hadden ze de ogen uitgestoken en in de gevangenis gezet. Misschien kunnen ze met David hetzelfde doen.
Terwijl men bezig is om zijn lot te bepalen, vraagt David zich af hoe wijs het was om zich in de stad van deze vijand te begeven. Hij beseft dat zijn leven aan een zijden draadje hangt.
David zoekt naar een list om zich uit deze benarde situatie te redden. Tijdens zijn tijd aan het hof van Saul heeft hij diens aanvallen van razernij van dichtbij meegemaakt. Hij besluit van deze ervaring gebruik te maken. Hij begint zich als een bezetene te gedragen: hij laat het speeksel in zijn baard lopen, begint te schuimbekken en krabt als een hond aan de deurposten. Koning Akis reageert geschokt: “Waarom hebben jullie deze waanzinnige hier gebracht? Hebben wij in Gath soms een tekort aan krankzinnigen?”
David heeft geluk: men jaagt hem de stad uit. Maar wat nu? Hij zal toch ergens, het liefst op een veilige plek, onderdak moeten zoeken.
Op naar de spelonk van Adullam
Terwijl David rondzwerft, komt hij bij een spelonk bij de stad Adullam [gerechtigheid van het volk]. Zodra zijn vader hoort dat hij zich daar schuilhoudt, komt hij met zijn hele familie naar hem toe. Het is in Israël namelijk gevaarlijk geworden om familie of vriend van deze vluchteling te zijn.
Het blijft echter niet bij familie en vrienden. Ook mensen die in de schulden zitten vluchten naar hem toe, evenals misdadigers die hun gerechte straf willen ontlopen en soldaten die eerder onder David gediend hebben. Al snel heeft hij een aardige troep mannen om zich heen – uiteindelijk ongeveer vierhonderd met hun gezinnen.
David als roverhoofdman
Het is duidelijk dat al deze mensen niet in een spelonk passen. David besluit daarom zijn heil weer eens te zoeken bij een andere vijand van Israël. Dit keer gaat hij naar een volk dat verwant is aan de Israëlieten. In de stad Mispe [wachttoren] vraagt hij aan de koning van Moab of zijn vader en moeder in diens land bescherming mogen zoeken, totdat David weet wat God met hem van plan is.
Zelf bouwt David met zijn mannen een vesting in de ontoegankelijke bergen, vanwaar zij zich goed kunnen verdedigen mocht een vijand naderen. Onder zijn volgelingen is ook een, door God gezonden, profeet aanwezig: Gad [voorspoed]. Zijn naam moet niet verward worden met de Filistijnse stad Gath [wijnpers].
Nu komt de opdracht van God: David moet deze enigszins veilige bergvesting – waar hij met moeite aan heeft gebouwd – verlaten en zich naar het stamgebied van Juda begeven. Dit lijkt een onlogische en bijna onmogelijke oproep. Als David zich daarheen begeeft, zal koning Saul daarvan zeker horen. Die zal zijn troepen verzamelen en David met zijn mannen in het nauw drijven en hen doden. Is dit werkelijk een opdracht van God?
Ondanks alle tegenwerpingen maken David en zijn mannen zich klaar en trekken zij naar Juda, waar Saul heerst en zijn kans afwacht om zijn schoonzoon gevangen te nemen en zijn volgelingen uiteen te slaan. Uiteindelijk bereiken zij het woud van Chered, dat hun enige bescherming biedt. Gelukkig ligt dit woud binnen het stamgebied van Juda. Van deze stam mogen zij wel enige steun verwachten, omdat David en veel van zijn mannen daar vandaan komen.
Toch loopt het anders dan zij hoopten. Verraders proberen in de gunst van de koning te komen door David en zijn mannen te verraden. Bereid je maar voor op een lange, harde strijd, David!
Vluchten wij ook voor de vijand?
Wij zien hier het begin van David als zwerver. Hoewel hij door God geroepen en door de profeet gezalfd is als koning, zien wij voorlopig slechts een man op de vlucht, wiens leven nergens zeker is. Slechts een handvol mannen volgt hem.
Is het niet zo dat ook wij in onze tijd geroepen zijn om een koninklijk priesterschap te zijn, een heilige natie, God ten eigendom? Hoeveel merken wij daar in het hier en nu van? Ja, wij hebben de profeten met hun profetieën bij ons. Hoewel David deze letterlijk in zijn midden had en kon raadplegen, kunnen wij hen gebruiken als een licht op ons pad en een lamp voor onze voet.
Hoewel het duidelijk is dat satan de grote vijand is van ieder die zijn heil van Jezus verwacht, gebruikt hij menselijke personen en organisaties om zijn plannen met deze aarde uit te voeren. Dat is niet veel anders dan in de tijd van Saul en David. Hoewel de grote strijd er één is tussen Christus en satan, wordt deze zichtbaar uitgevochten tussen de volgelingen van de Messias en hen die voor Lucifer en zijn gevallen engelen gekozen hebben. Gelukkig zijn er voor iedere gevallen engel twee engelen van God die ons terzijde staan. Anders zou het er slecht voor ons uitzien.
Tegenwoordig kunnen wij niet letterlijk vluchten. In Davids tijd wist niemand waar hij was. Nu is de elektronische bewaking van iedere persoon zo volledig, dat er voor gelovigen nog maar één berg is waar wij heen kunnen vluchten: de Rots, de eeuwige Rots, die eens voor ons geslagen is en waar water en bloed uit vloeide. Dat bloed reinigt ons van alle zonden, dat water verfrist ons geloof als een late regen.
Mijn oproep aan u en aan mijzelf is daarom: laten wij niet langer vluchten voor satan en de zijnen. Laten wij het zwaard van de Geest opnemen en de goede strijd strijden, want zij die met ons zijn, zijn meer dan zij die tegen ons zijn. Zijn kop is al vermorzeld – alleen zijn staart beweegt nog.
Piet Westein
P.S.
Zoals het voor David een lange, harde strijd zou zijn voordat hij op de troon kon zitten en over Israël zou heersen, zo zal het ook voor ons zijn. Ook wij zijn geroepen heiligen. Ook wij zullen op de troon in de hemel zitten om satan en zijn gevallen engelen te oordelen. Maar ik ben bang dat dat nog even gaat duren. We zullen nog wat geduld moeten oefenen. Sterkte ermee.