16. TWP - Het is leuk om dood te zijn geweest (2 Koningen 4:8-3)

16. TWP - Het is leuk om dood te zijn geweest (2 Koningen 4:8-3)

16. Twee wonder profeten - Het is leuk om dood te zijn geweest (2 Koningen 4:8-3)

Onze volgende geschiedenis vinden wij in 2 Koningen 4:8-37.

Uit dit gedeelte blijkt dat de profeet Elisa veel door het land reisde. Op een van die reizen komt hij in Sunem. Daar ontmoet hij een vrouw die hem aandringt om bij haar te blijven eten, wat hij ook doet. Iedere keer als hij daarna in de buurt is, komt hij langs om er te logeren. Dat gebeurt zo vaak, dat zij bij haar man, die zeer welgesteld is, aandringt om voor de profeet een speciaal bovenvertrek te laten bouwen, waar Elisa op zijn doortocht kan verblijven.

Elisa is haar zo dankbaar, dat hij haar vraagt: “Wat kan ik voor u doen om mijn dankbaarheid te tonen? Zal ik voor u tot de koning of zijn generaal spreken?” Haar antwoord is in onze ogen misschien wat vreemd. Zij zegt: “Ik leef te midden van mijn familie.” Dat is toch geen antwoord, zou je zeggen.

Wij zouden misschien vragen: “Ja, en?” Maar in het Midden-Oosten was en is het nog steeds zo dat men voor elkaar zorg draagt binnen de familie. Zij zegt eigenlijk: “Ik heb alles wat mijn hart begeert.” Dan komt de knecht van de profeet, genaamd Gehazi. Hij merkt op dat deze vrouw geen zoon heeft en dat haar man al oud is (hij functioneert niet meer in bed). Als Elisa dit hoort, belooft hij dat zij het volgende jaar rond die tijd een zoon zal krijgen.

In plaats van dolgelukkig te reageren, zegt zij: “Man Gods, spiegel mij zoiets toch niet voor!” Ondanks haar reactie wordt zij zwanger, en het volgende jaar heeft zij de zoon waar zij zo naar verlangd had.

Als de jongen wat groter is en op een dag met zijn vader op het veld is, tijdens de graanoogst (gersteoogst?), zegt hij dat hij vreselijke hoofdpijn heeft. De vader geeft een knecht opdracht om de jongen naar zijn moeder te brengen, waar hij 's middags sterft.

Zij laat onmiddellijk een ezelin zadelen en gaat op zoek naar Elisa. Als zij hem vindt, zegt zij: “Heb ik u om een kind gevraagd? Heb ik niet gezegd: spiegel mij niets voor?”

Als Elisa dit hoort, zegt hij tot Gehazi: “Neem mijn staf, ga naar de knaap en leg de staf op zijn gelaat.” Maar de vrouw zegt tegen hem: “Ik ga hier niet weg totdat u zelf met mij meegaat.” Terwijl zij op weg zijn naar haar huis, komen zij Gehazi tegen, die meldt dat hij de staf op het kind heeft gelegd, maar dat er niets gebeurde.

Als de profeet de dode jongen op zijn bed ziet liggen, bidt hij tot God en gaat op de jongen liggen, zijn mond op de mond van de knaap, en zijn ogen op die van hem. Na wat heen en weer gelopen te hebben, doet hij dat opnieuw. Dan wordt de jongen warm en niest zevenmaal; daarna opent hij zijn ogen.

Elisa roept Gehazi en beveelt hem de moeder te halen. Als de moeder het kind ziet, werpt zij zich aan de voeten van de profeet. Dan staat zij op, neemt haar zoon op en gaat heen.

Het verhaal op zich is al heel mooi, maar is er ook iets in verborgen voor onze tijd? Iets waardoor wij het evangelie beter kunnen begrijpen?

De vrouw staat centraal

Zoals in enkele vorige stukken is het ook hier een vrouw die de hoofdrol voor zich opeist. Als wij consequent willen zijn en ook hier een profetische boodschap voor onze tijd willen lezen, dan moeten wij ook in deze vrouw een kerk of religieuze macht zien.

Het verhaal begint met een welgestelde vrouw, die geïnteresseerd is in de profeet (lees: in de profetieën). De profeet in dit verhaal hebben wij eerder geplaatst als een beeld van de profeet van de allerlaatste eindtijd.

In antitypische zin gaat het dus om een kerk vlak voor de wederkomst, die er alles aan wil doen om de profeet en de profetieën binnen haar muren te houden. Zij bouwt in haar huis een speciale ruimte voor de profeet. Hoewel hij er niet permanent woont, komt hij keer op keer op bezoek.

Wij weten dat onze kerk, de Zevende-dags Adventisten, ons geloof en onze leer voor een groot deel heeft gebouwd rond de profetieën van Daniël en de andere profeten van zowel het Oude als het Nieuwe Testament, zij wonen in onze bovenkamer (ons hoofd). De vrouw in het verhaal zegt dan ook: “Zie, ik weet dat het een heilige man van God is, die altijd bij ons langs komt.” Het lijkt alsof er tegen ons gezegd wordt dat, hoewel wij als kerk geïnteresseerd zijn in de profetieën, er een op- en neergaande belangstelling is: de profeet komt en hij gaat.

De ontbrekende Zoon

Bij de vrouw in het stuk ontbreekt iets essentieels in haar leven: een zoon. Ik aarzel om een geestelijke duiding te geven, want wie is die Zoon die ontbreekt, als het niet de Zoon van God is? Haar man wordt immers omschreven als een “Oude van Dagen.” De “Oude van Dagen” is in de Bijbel een verwijzing naar God de Vader.

We hebben hier een jongere, rijke vrouw, getrouwd met een Oude van Dagen, zonder hoop op een kind (ze heeft er al zo lang op gewacht). Dan komt de profeet met de profetie dat zij binnen een jaar een zoon zal hebben, duidelijk een tijdsprofetie. Ook onze kerk kende zo’n tijdsprofetie met een korte looptijd waarin wij de verschijning van de Zoon verwachtten (denk aan 1844).

Zowel de vrouw in dit verhaal als de christelijke kerk in het algemeen hadden in die tijd grote scepsis ten opzichte van de vervulling. Deze vrouw ontvangt haar zoon op de vastgestelde tijd. Zo is ook Jezus op de vastgestelde tijd gekomen, gestorven en opgewekt. Dat was een deelvervulling, tweeduizend jaar geleden.

De volgende vraag die wij moeten beantwoorden is: zijn wij in onze tijd die Zoon opnieuw kwijtgeraakt? Als wij het over de christelijke kerk in het algemeen hebben, dan kunnen wij vaststellen dat dit gevaar zeer reëel is.

In de donkere middeleeuwen zagen wij dat de verlossing door Christus alléén bijna geheel vergeten was. Ook nu, in de protestantse kerken, ligt de nadruk vaak meer op leerstellingen dan op Jezus als Verlosser, dan is Hij dood. Maar ook in onze eigen kerk krijgen vaak bijzaken meer aandacht dan de Zoon van God. Hij ligt dan dood; het is slechts wanneer de profeet zich over Hem uitstrekt, dat Hij weer tot leven komt. (Als de kerk de profetieën ernstig en Christus-centrisch bestudeert, komt Jezus tot leven.)

Zevenmaal niezen

De geschiedenis van de dood en opstanding van een jonge knaap vinden wij niet alleen bij Elisa, maar ook bij Elia. Beiden wonen in een bovenvertrek, beiden hebben een dode jongen op hun bed liggen, beide profeten worden door de moeders beschuldigd, alsof zij verantwoordelijk zijn voor de dood van het kind.

In beide gevallen zijn de vrouwen een beeld van de kerk, de jongen een beeld van de beloofde Messias. Hij sterft en wordt volgens de profetieën opgewekt. De twee wonderen lijken wel een kopie van elkaar. Toch zijn er verschillen:

Waar de ene vrouw een weduwe is, heeft de ander een (oude) man.
Waar de weduwe al een kind had voordat zij de profeet leerde kennen, ontvangt de andere haar kind via de tussenkomst van de profeet.
Elia is in het huis als het kind sterft; Elisa is afwezig.
Elia onderneemt direct actie en beschuldigt in zijn gebed zelfs God. Elisa probeert het eerst via zijn knecht Gehazi.
Pas wanneer Gehazi meldt dat er niets is gebeurd, gaat Elisa zelf de bovenkamer in en bidt tot God.

In tegenstelling tot Elia, strekt Elisa zich tweemaal over de dode uit. De uitkomst is hetzelfde: beiden worden opgewekt. Bij Elia wordt verder niets over de jongen vermeld. Bij Elisa wordt gemeld dat de jongen zevenmaal niest als hij ontwaakt.

De betekenis van het niezen

Om enige zin te geven aan dit niezen, en die is er zeker, moeten wij terug naar het Hebreeuws. Het woord dat met “niezen” is vertaald (ook correct), kan ook betekenen: vasthouden, vastbinden of omarmen.

De geestelijke invulling van het uitstrekken op de knaap en het niezen zou dan kunnen zijn: waar God ons altijd omarmt met Zijn liefde, moeten ook wij, door Zijn profetieën te omarmen, de levende Christus centraal zetten in ons geloof.

De zevenmaal van dat niezen verwijst mogelijk naar de zevenduizend jaar van deze wereldgeschiedenis, of naar de zeven tijdvakken van het Nieuwe Testament (de zeven gemeenten in Openbaring 2 en 3). Het niezen gebeurt pas als de jongen weer levend is geworden, door de omarming van de profeet.

Wij als gelovigen in de eindtijd van deze wereldgeschiedenis zullen luid en duidelijk moeten “niezen”, dat is: het Woord van God en Zijn heilige profeten met kracht verkondigen.

Als wij ons onttrekken aan deze taak, kunnen wij net zo goed dood zijn voor de waarheid. De profeet is gekomen, hij heeft ons omarmd, wij zijn weer levend geworden. Laten wij dat leven dan ook in dienst stellen van het evangelie, God en onze naaste dienen, zodat de naam van God groot gemaakt wordt voordat Hij weerkomt op de wolken van de hemel.

Als wij wachten tot alle profetieën vervuld zijn, is het te laat.

Piet Westein