15. Twee gezalfde koningen - David spaart Sauls leven (1 SAM. 24:1-23)

 1 SAM. 24:1-23

Toen het gebied van de woestijn Zif te heet werd onder de voeten van David en zijn mannen, trokken zij naar een nog woester gebied. Zij gingen in de richting van de Dode Zee. Nu is er zoals u wel zult weten in en langs de Dode Zee geen leven mogelijk. Dat is vanwege de hoge zoutconcentratie. Maar als je bij Engedi, wat halverwege de Dode Zee ligt, het nauwe ravijn een paar honderd meter het binnenland inloopt, vind je daar een paar poelen met zoet water. Dit was van oudsher al een gebied waar vluchtelingen en misdadigers zich schuil hielden. Hier had men een soort primitieve bergvestingen gebouwd. Men kon eventuele vijanden al van verre aan zien komen.

 

Toen Saul zich van zijn taak gekweten had om de Filistijnen het land uit te jagen, was hij weer in de gelegenheid om zich te bekommeren om zijn schoonzoon David. Nadat zijn spionnen hem hadden ingelicht dat hij zich ophield in de omgeving van Engedi, trok hij met zijn leger van drieduizend mannen die kant op. Dit waren geen gewone soldaten. Zij vormden de gardesoldaten van die tijd. Dit waren dappere, goed getrainde en bewapende mannen. Zij waren voor geen kleintje vervaard.

 

Op het moment dat Saul daar arriveert, moet hij nodig naar de wc. Nu was dat in de tijd van Saul niet anders dan in deze tijd. Als je een grote hoop moest doen, dan zonderde je je even af van de andere mensen. Daarom zocht Saul een spelonk als toiletruimte. Wat hij niet wist, was dat David en enkele van zijn mannen zich achter in die spelonk hadden verscholen. Toen Saul daar op zijn gemak zijn behoefte deed, zeiden de mannen die bij David waren: Nu gaat de profetie in vervulling die God u gegeven heeft, namelijk dat hij uw vijanden in uw macht zou geven. Sta op en dood hem, dan kunt u het koningschap op u nemen.

 

David wilde echter niet naar zijn mannen luisteren, hij zei: De Here beware mij er voor dat te doen, en mijn hand te slaan aan de gezalfde van de Heer. Wat David wél deed was, zo dicht bij Saul sluipen dat hij een stukje van de zoom van de mantel van Saul af kon snijden, zonder dat de koning dat merkte. Toen Saul de spelonk uit liep en al een stukje op weg was riep David hem.

 

Als Saul zich omkeert om te zien wie daar roept buigt David zich op zijn knieën met zijn gezicht ter aarde. Hij wijst Saul op de zoom van Zijn kleed die hij in zijn hand heeft. O koning ik had u zeker kunnen doden, God had u in mijn hand gegeven en mijn mannen spoorden mij aan om u te doden, maar ik heb u in leven gelaten. Ziet u nu wel, mijn vader, dat ik geen kwaad in de zin heb tegenover u? Als er onrecht in mijn hart was geweest had ik u toch zeker gedood. Maar u bent in mijn ogen nog steeds de koning die, in opdracht van God, door de profeet Samuël is gezalfd. Ik zal u dan ook blijven dienen zo lang gij leeft. Waarom jaagt u mij toch na, ik ben niet meer dan een dode hond. Ja ik ben niet meer dan een enige vlo.

 

Toen koning Saul de stem van zijn schoonzoon dit alles hoorde zeggen, begon hij hardop te huilen. Deze woorden sneden hem door zijn hart, want hij wist maar al te goed dat wat David sprak de waarheid was. Uit het antwoord van Saul kunnen wij opmaken, dat hij heel goed wist dat dezelfde God die hém tot het koningschap had geroepen óók zijn schoonzoon David tot koning had laten zalven en wel over hetzelfde volk.

 

Saul erkent in zijn antwoord aan David, dat hij, zijn schoonzoon, rechtvaardiger is dan de huidige koning van Israël. Ook zegt Saul dat hij weet dat David na hem koning zal worden. Hij smeekt David dat als hij eenmaal op de troon van Israël zal zitten, hij medelijden zal hebben met de familie van Saul. Het was in die tijd namelijk de gewoonte van een vorst als hij op de troon kwam om iedereen die een claim op de troon had te doden. Dit kon heel ver gaan, hele families konden worden afgeslacht. Nu had David al een verbond met Jonathan, de zoon van Saul, gesloten buiten het medeweten van zijn vader Saul. Maar de koning vraagt meer. Zijn hele familie wil hij onder de bescherming van David plaatsen als hij eenmaal koning wordt.

 

HET VALT NIET MEE, OM EEN GEZALFDE VAN GOD TE ZIJN.

Hoe zit dat toch met dat zalven? Wie deed dat zalven, en wie en wat werd er gezalfd? Wat was het doel van dat zalven? Laten wij eerst maar eens kijken hoe een zalving plaats vond. De eerste keer dat wij over een zalving lezen is in Gen. 28:18. Hier is geen sprake van een mens die gezalfd wordt maar een steen. Jakob heeft een visioen als hij met zijn hoofd op een steen ligt te slapen. Als hij in de morgen wakker wordt stelt hij die steen op als een gedenkteken en wijdt die plaats als een heiligdom. Hij doet dat door {olijf?] olie over deze gedenksteen te gieten.

 

Bij de inwijding van de tabernakel zien wij ook dat vrijwel alle voorwerpen van het heiligdom werden gewijd door er olie op te gieten, zo werden zij gezalfd. In Exodus 28:41 zien wij dat de wijding van de hogepriester Aaron en zijn zonen volgens hetzelfde ritueel verloopt. De zalfolie werd over het hoofd van de te zalven persoon gegoten. Daarna werd hij als een aan God gewijde gezien. Het of hij was dan heilig, in de zin van dat hij of het apart was gezet voor een speciaal doel. Wij zien die zalving bij koningen, priesters, profeten en heilige voorwerpen. Deze personen werden vaak door God zelf aangewezen of geroepen tot deze heilige taken.

 

DE ZALVING MET DE HEILIGE GEEST.

Nu is het door de hele bijbel heen duidelijk dat het uitgieten van die olie over een te zalven persoon die mens niet zondeloos maakte. Er trad bij die zalving niet ook de zo gewenste karakterverandering op. Het was de bedoeling dat de gezalfde persoon de heiligheid van zijn roeping realiseerde en er naar zou gaan handelen. In andere woorden: Hij of zij behield de vrije keus om wel of niet naar Gods roepstem te luisteren. Hoewel de olie bij de zalving een beeld is van de Heilige Geest die over deze persoon kwam was er geen dwang van God om zich te veranderen.

 

In het nieuwe testament zien wij buiten de zalving met olie, vooral dat er sprake is van de Zalving met de Heilige Geest. Soms ging die zalving of uitstorting van de Geest gepaard met uiterlijke tekenen. [Zie Handelingen hoofdstuk 2] Vaker zien wij dat bepaalde personen apart werden gezet voor een bepaald dienstwerk, dan werden die personen de handen opgelegd en werden zij uitgezonden voor een bepaald werk.

 

WERKT DIE ZALVING NOG STEEDS?

Als die zalving van Genesis tot en met de Openbaring zo belangrijk was, waarom komt het heden ten dage zo weinig voor? Heeft het zijn kracht verloren? Wat wij nog een enkele keer zien is dat een ernstig zieke of stervende gezalfd wordt. Hoewel dat in de kerk van Rome meer de gewoonte is dan bij ons als protestanten. Het opleggen van de handen om een persoon apart te zetten voor een dienstwerk, binnen de gemeente, is daarentegen gemeengoed.

 

De laatste vraag die wij kunnen stellen is, kan de Heilige Geest niet over ons komen als wij niet gezalfd zijn? Of moet er niet tenminste een heilige handeling hebben plaatsgevonden zoals de handoplegging voordat de Geest Zijn werk kan doen? Dit zijn allemaal interessante en belangrijke vragen, waar wij misschien allemaal verschillend over zullen denken. Ikzelf denk dat de Geest niet afhankelijk is van het menselijk handelen. De Geest zal zijn werk doen wanneer en hoe Hij dat wil. Dat ontslaat ons niet van de opdracht die God ons zo duidelijk geeft in zijn woord. Laat ons daarom de door God gegeven opdrachten gewoon doen, terwijl wij ons stellen onder de leiding van het Woord en de Geest.

 

Piet Westein.

 

P.S.

Laten wij ons vooral niet inbeelden dat als wij apart zijn gezet, door zalving of door handoplegging, dat ons leven daarna makkelijker zal verlopen. Ik ken niet één persoon in de Bijbelse geschiedenis die een makkelijk leven heeft gehad na zijn roeping tot een bepaald dienstwerk. Denk maar aan David.